dinsdag 22 mei 2007

BIJNA VIJFTIG

Mijn eerste herinneringen stammen uit de tijd dat ik nog geen vier was.
We woonden in de lage witte huisjes van de kleine dorpsstraat. Een smalle straat onder de schaduw van hoge meidoornbomen, die na de voorjaarsbloei met een regen van afgewaaide rode bloemblaadjes lieten weten dat de zomer er aan kwam.
Links van ons woonde buurman Piet en rechts buurman Leen. Aan de overkant woonden nog meer families. Grote gezinnen die zorgden voor fijn veel kinderen om mee te spelen, als je tenminste niet zoals ik 'te klein' was om mee te mogen doen.
Het huis ging je binnen, niet door de voordeur, die was alleen voor vreemde of deftige visite, zoals de pastoor of de dokter. Je kwam binnen door de achterdeur die nooit op slot ging maar altijd voor iedereen open was. Via de keuken met aan je linkerhand de gootsteen met het aanrecht, een gordijntje voor een plankje en een pannenrek erboven. Naast de gootsteen twee haakjes. Eén voor de theedoek en de andere voor de handdoek. Daarboven hing het emaille rekje met de potjes voor zand, zeep en soda. Een petroleum stel en een tweepits gastel behoorden tot de basisinventaris.
Grenzend aan de keuken vond je het toilet. Niet zo'n fris doorspoelgeval zoals we nu kennen, maar een plee of wel poepdoos geheten. Van muur tot muur planken met in het midden een opening. waarop, in gesloten toestand, een houten deksel met een porseleinen knop rustte en alles even fris en geschilderd in een harde kleur blauw. Die kleur moest de vliegen op afstand zien te houden. Het toiletpapier hing aan een touwtje aan de binnenkant van de deur en bestond uit tot handzame velletjes gescheurde oude kranten.
Verder bestond de benedenverdieping uit de woonkamer met een schoorsteen van natuursteen waar bovenop een pendule stond en ervoor een 'duiveltje'. Dat duiveltje had alles met gloeiend vuur te maken. Het was een klein gietijzeren kacheltje waarin vooral cokes (dat was na turf de goedkoopste brandstof) werd gestookt.
Op de lange muur naast de schoorsteen stond het dressoir met een schilderij erboven van een herfstachtig bosgezicht of zoals bij mijn tante een artistieke versie van ‘Het laatste Avondmaal’.
In het midden van de kamer stond de tafel voorzien van een pluche kleed waarop ter bescherming van het dure pluche een tafelzeiltje, een afneembare deklaag. Om de tafel de vier stoelen van het ameublement met voor het raam twee armstoelen waarvan er later één werd vervangen door vaders rookstoel, een gemakstoel bij uitstek voor het Hoofd van het Gezin. Naast de rookstoel de luxe salontafel met erop een plant en eronder het tijdschriftenvak.
Aan de andere wand, naast de kelderkast, de krantenhanger die op een koperen plaatje liet lezen wat er in hoorde: 'dagbladen'. Eronder het theemeubel, inclusief servies en theelichtje. Dan was er nog het kleine kamertje. Afwisselend in gebruik als ouderslaapkamer, sierkamer of als kamer met een extra bed in geval van ziekte. Op de tweede verdieping boven aan de stijle trap, de slaapkamers, de ramen zo hoog dat ik alleen naar buiten kon kijken als ik op een stoel klom.
Zo woonden we. Geen badkamer, zelfs geen douche of wastafel. Alleen maar eens in de week in de teil in de niet verwarmde keuken. Om na het kou lijden schoongewassen in de kamer voor de kachel na te bibberen. Een gebeuren dat mijn broer nog een uniek merkteken heeft bezorgd. Al bibberend kwam hij te dicht in de buurt van het roodgloeiende kacheltje, dat onmiddellijk duivels strafte met een schroeiend brandmerk ’ETNA’ stond er in zijn zachte vlees te lezen.

Geen opmerkingen: