dinsdag 22 mei 2007

REPATRIANTEN

Jonkie, Stella, Iris, Finie en Boy, namen van de kinderen van de repatrianten die 'op kamers' woonden bij onze buren. De vader was onderwijzer, nog op zoek naar werk, de moeder onzichtbaar voor ons en de rest van de wereld, verborgen in het huis. Zij hadden na hun overhaaste vertrek uit hun geboorteland, onderdak gevonden in het huis naast het onze. De buurvrouw, pas weduwe geworden zag in het onderverhuren van een gedeelte van haar woning (voorkamer, één slaapkamer, zolder, gebruik van keuken en toilet) een welkome aanvulling op haar karig pensioentje.
Het gezin kwam, zoals zo velen in die tijd rond de jaren vijftig uit Indonesië. Weinig wisten wij af van het land zelf, haar bewoners, gewoonten en gebruiken. Wij wisten niet goed wat we van ze moesten vinden. Die gitzwarte haren, die donkere huid, het Nederlands gesproken met zangerig accent. Ze waren Nederlanders, maar de volksmond noemde ze anders, met onaardige en ongastvrije namen als opvreter, rijstepikker of blauwe. Onbedoeld kwetsend.
Onbegrip en discriminatie, belangrijkste bestanddelen in het door de Nederlanders samengestelde welkomstpakket.
Ver weg van hun moederland, de tropische warmte, hun uitbundige cultuur van onderdanigheid, respect en eerbied, koesterden zij herinneringen aan baboes en nonjas, klamboes en dessas. Hun levenspatroon gewoon aan slavernij en onderdrukking dwong ze zich zonder tegensputteren aan het koude Nederland aan te passen. Ze werden opgesloten in goedkope familiepensions, verhongerden met de waterige stamppotten, voedsel verstrekt op basis van winstbejag gekruid met een onverzadigbaar heimwee, ontnam alle lust tot eten. Slechts een enkeling lukte het om niet ondervoed te raken. Stiekem en gevaarlijk werd op een plank in de klerenkast met behulp van een brandend petroleumstelletje een handjevol rijst gaar gestoomd.
Nederland, zelfmedelijdend hard bezig aan zijn naoorlogse opbouw had geen tijd voor de Indonesiërs. Het ging voorbij aan het leed dat óók hen door een bezetter was aangedaan. Het jarenlange verblijf in de Jappenkampen, vernedering en uitbuiting met als apotheose het vertrek met achterlating van alle bezit en goederen naar Nederland; het Vaderland. Scheepsladingen repatrianten kwamen aan.
Joyce klasgenote voor één schooljaar was één van hen. Met van de kou bibberende vingers tekende ze in mijn poëzie-album een nevelige bergrug uit de Gordel van Smaragd. Soms, als ik meelij met haar had, bracht ik haar, achterop de fiets naar haar onderkomen: één kamer voor het hele gezin in een voormalig sanatorium nu, armoedig en uitgewoond tot Hotel herdoopt. Het was een rot eind buiten het dorp. Dat najaar was nat en koud. Die winter sneeuwde het.

Geen opmerkingen: